Lees hier deel I van dit tweeluik getiteld ‘Waanzin’.
Met de feestdagen woon ik veel in het verleden. Tussen hoofdgerecht en dessert door even de balans opmaken – dat werk. Thuis op de bank kijk ik uit op de schoorstenen van de lage arbeidershuisjes aan de overkant. Daarachter waakt een enorme Tamme Kastanje over het Sint Bonifaciuspark. Alles in mijn appartement is schoon en ik heb geen huurachterstand – er staat zelfs een kleine kerstboom. Met enige aarzeling durf ik het hier thuis te noemen. Dit is niet vanzelfsprekend: er zijn dagen dat ik niet in mijn eigen huis durf te komen.
In gedachten dwaal ik af, zes maanden terug in de tijd.
‘Welcome to junkie paradise’ – zeg ik terwijl ik de sleutel in het slot steek. Een misplaatste dronkenmansgrap in een poging de spanning wat te breken. Mijn moeder en broer komen helpen met het opruimen van mijn huis en dat is nodig: over een week word ik opgenomen in een afkickkliniek. Er is al een jaar niemand bij mij thuis geweest en dat heeft een reden. De deur gaat open en de stank van waanzin en afval komt ons tegemoet. Ze werken allebei in de gehandicaptenzorg en zijn wel wat gewend – zo drukken ze me op het hart.
Deze onverschrokkenheid smelt als sneeuw voor de zon bij binnenkomst. Van voordeur tot balkon liggen wijnflessen, sigarettenpeuken en pizzadozen. Jullie hebben beloofd niet te schrikken! Om bij de bank te komen waarop ik al een half jaar slaap, moet je tot je schenen door leeg glaswerk baden. Eigenlijk heb je kaplaarzen nodig. Ik zie nu geen ongedierte, maar de muizenkeutels verraden hun aanwezigheid. Het is – zelfs onder invloed – moeilijk te geloven hoe ver ik het heb laten komen. Verwaarlozing kan snel escaleren, maar dit is van een heel andere orde: dit is zelfdestructie.
Mijn moeder slaat haar ogen neer en begint lukraak dingen op te ruimen. Mijn broer draait zich om en loopt terug naar buiten. Ik durf hem niet aan te kijken of te volgen. Wat heb ik hem op dit moment te bieden? Troost? Later, bij ons zoveelste ritje naar de glasbak, heeft hij weer wat kleur op de wangen en zichzelf een beetje herpakt.
‘Dat jij niet dood bent…’ – merkt hij terloops op.
Mijn gedachten gaan verder terug in de tijd. Terug in de waanzin. Soms viel ik ‘s nachts binnen over lege flessen en vertrapte dozen. Dan schaterlach ik maniakaal naar de rommel, de muizen en de wereld buiten. Je hebt er een flinke zooi van gemaakt, Gino! De volgende ochtend duurt het even voordat ik mij kan oriënteren. Waar ben ik? Welke dag is het? Wijn? Waar is wijn? Paniek. Op de salontafel staat gelukkig nog een kladje sterk – genoeg om de duivel voor nu te verdrijven. Ik trek de deken over mijn ogen, wanhopig biddend tot een God waar ik niet in geloof en die mij lang vergeten is.
Nu zit ik hier. Op een bank in een woonkamer in een huis dat ik thuis kan noemen. Dat is niet vanzelfsprekend. Aan de overkant pruttelen de schoorstenen rustig converserend door. Tijdens de feestdagen leef ik veel in het verleden. Als je de poorten van de hel op een kier hebt gezet en hebt geflirt met wat je daar aantreft, rest soms enkel zwijgen en herinneren.
Soms voel ik een verplichting deze stukjes op een hoopvolle noot te eindigen. Dat gevoel heb ik vandaag niet.
Volgende week volgt publicatie van het tweede deel van dit tweeluik getiteld: ‘Voorwaarts!’.