“Opa zei vroeger dat hij in de bergen dichter bij God was.”
Merkt mijn nichtje op als we de top naderen. Ze lacht er voorzichtig bij. Ik kijk om me heen. Het is hier kaal, koud en onvergevingsgezind. Ik weet niet welke god deze bergtop heeft geschapen, maar het lijkt me het wraakzuchtige type. ‘Desolaat’ is het woord dat te binnen schiet. Op dik 2500 meter hoogte waaien ijle wolken met flarden in mijn gezicht. Tussen het gesteente houdt een edelweiss dapper stand – de bloem van moed en toewijding.
Hoewel we beiden onze gezamenlijke grootvader nauwelijks hebben gekend, ken ik deze uitspraak ook. Uit de overleveringen opmakend, lijkt opa me een bijzondere man. Een bakker uit Strijp met een eigen manier van liefde tonen en dus een spirituele band met de bergen. Thuis heb ik het oude kruisbeeld uit de bakkerij boven de deur hangen, meer als verbinding met mijn vaders-vader, dan uit religieuze overwegingen.
Als kleinkinderen van een voor ons onbekende man zijn we aan het wandelen in de Dolomieten. Zuid-Tirol: een Oostenrijks-Italiaans bastaardkind dat desondanks met zichzelf heeft leren leven. Daar valt wijsheid te halen. Zelf heb ik afgelopen half jaar moeite met mezelf in het reine komen. Terugkerend motief is het onvermogen mezelf te vergeven voor de terugval en de persoon die ik weer geworden was. Het begint pathetisch te worden. Alsof ik telkens wanneer ik iets van emotionele groei proef tegen een massieve bergwand loop.
In de regen beginnen we aan de afdaling. Mijn windjack heb ik in de auto vergeten. Als de kranten thuis berichten over twee Nederlandse dertigers die gered moesten worden door de Italiaanse hulpdiensten, is de kans reëel dat het over ons gaat. We zijn de bergen ingetrokken met beperkte alpine-ervaring, een hoop bravoure en een onderschatting van het onvoorspelbare weer op hoogte. Ik weet niet of dit typische familietrekjes zijn of vooral heel Nederlandse eigenschappen. Misschien beide.
We dalen af tot beneden de boomgrens. Het is droog geworden en de wind heeft niet langer vrij spel. Lage begroeiing en kleurrijke weidebloemen verjagen langzaam de dode rotsen. Het heeft iets paradijselijks. We praten weinig; dat is niet nodig. Hoe verder we dalen hoe groener het wordt. Dit begint te lijken op het werk van een menslievende God. Een bos met ranke sparren, geurig mos en luwende beekjes. De lucht is niet langer ijl, maar zit vol zuurstof en leven. De vogels kwetteren luid en ergens klinkt de bel van een alpenkoe.
Ik kijk achterom en zie de bergtop boven ons uittorenen – gehuld in nevel. Vanuit deze hoek roept de Alpenreus vooral gevoelens van ontzag op: daar komen we vandaan; dat is geweest; dat mag afgesloten. En met iedere pas die we zetten op dit meanderende pad voel ik me meer onderdeel worden van het geheel. Onderdeel van dit bos, van dit dal en – met gevaar als godsdienstwaanzinnige te worden afgeserveerd – van deze Schepping.
Is dat wat opa probeerde te zeggen? Wat hij hier gevonden heeft? Een liefdevol en allesomvattend godsbesef. Dat is de God aan het Kruis, maar ook de God van Spinoza – en dus de God van mijn grootvader hier op deze berg. Een God die leeft en lijdt in samenzang met Zijn Creatie. Van de eenzame edelweiss op de top vechtend tegen de wind tot dit diepgroene woud dat toevlucht biedt aan alles en iedereen in deze vallei. En dat deze aanwezigheid de basis vormt van een vrij vergeven genade die alleen een deelnemende Schepper kan verzinnen. Misschien was die oude opa van ons iets op het spoor. Iets waars. Iets oprechts. Iets waar ook ik me aan vast kan houden.
Want is het niet ronduit poëtisch dat een verslaafde die nogal wat vergeving kan gebruiken, zichzelf oog-in-oog vindt met een God die juist heel vergevingsgezind blijkt te zijn?