“Geloof je in God?” – vraagt het meisje in het voorbijgaan op straat. Ze is iets jonger dan ik. Haar lange jurk meldt groot dat ‘Jezus Leeft’ – ze verbloemt haar intenties in ieder geval niet. Ik ken haar uit de wijk en uit de supermarkt. Altijd dezelfde jurk. Altijd op zoek naar zieltjes om te verlossen. En toch verrast ze me met haar vraag deze zondagochtend.
Geloof ik in God? Ik schrijf the Big Guy in the sky niet op voorhand af. Leeftijdsgenoten schieten vaak in de kramp als het over geloof gaat en dat is raar. Dat verwacht je van oudere generaties die nog geleden hebben onder de mores van de kerk, maar toch niet van vrij opgevoede twintigers en dertigers? De devote afkeer van een niet-bestaande God heeft iets religieus. Van waar die atheïstische kruistocht?
Ik sta dus niet onwelwillend tegenover het idee van God, maar nu komt de missiezuster mij bekeren en ze verwacht direct antwoord. Een overval op klaarlichte dag. Ik heb haar zien rondhangen bij meetinglocaties en dat zit me niet lekker. Ik verdenk haar ervan dolende verslaafden te ronselen op plekken die veilig zouden moeten zijn. Dat steekt. Is er geen wetgeving tegen dit soort malafide zendingswerk? Ze heeft mij ook herkend. Als ze het waagt de junkie-kaart te spelen, hebben wij een probleem van oudtestamentische proporties.
Lang dweepte ik met het katholicisme en de katholieke cultuur. De grandeur van haar kathedralen en de pragmatische vergevingsgezindheid van de biecht – alles doen wat God verboden heeft en ‘hup’ weer met een schone lei beginnen. Dat is de natte droom van iedere verslaafde. Alles met veel bombarie en miswijn – permanent carnaval zonder vastenperiode, meer een pose dan oprechte interesse.
Nu is mijn godsbeeld bescheiden. Ik voel me niet senang bij gezamenlijke geloofsuitingen en kom niet in de kerk. Ik bid niet graag in het openbaar – dat voelt aanstellerig. Ik vraag niet veel van God. Ik bid voor hoop, moed en vertrouwen. De hoop op een betere toekomst, het vertrouwen in Zijn plan voor mij en de moed om dit uit te voeren. Mijn hersenen zijn verslaafd, dus vertrouw ik op iets buiten mij – iets groter dan ik. Wat is het alternatief? Verwarring, nihilisme en uiteindelijk terugval – dat maakt geloven wel gemakkelijker.
Het ‘Jezus Leeft’-meisje zwijgt wijselijk over mijn achtergrond. Ze vraagt alleen of ik in God geloof. Haar stem is warm, haar haar witblond en haar huid engelachtig egaal. Alleen haar blik is gespannen – haar ogen bezweren. Dan zie ik het: achter haar pupillen raast woest de fundamentalistische inferno. Dit is wat mensen afschrikt. Dit schrikt mij af. Hoe kunnen twee mensen zo totaal verschillende dingen halen uit dezelfde God? Is dat nog dezelfde God?
Ik weet vrij zeker dat ik niet in haar God geloof. In welke God dan wel? Mijn God is liefdevol en sturend. Hij geeft waarde. Hij houdt mij nuchter en dat is voldoende.
Ik verontschuldig mij niet voor wat mij nuchter houdt.